In vroeger tijden werden versterkingen, zoals kastelen, verdedigd met pijl en boog, door het werpen van stenen of kokende olie om de vijand buiten de deur te houden.
De schootsafstanden bedroegen 300m tot 400m.
Na de uitvinding van het buskruit kregen kanonnen en musketten een belangrijke functie voor zowel de belegeraars als de belegerden.
Nu schoten beide partijen met kanonnen en musketten op elkaar.
Lange tijd waren de granaten massieve ronde kogels; door het afschieten hiervan probeerde de belegeraar de muren van een vesting te slopen teneinde een bestorming te kunnen uitvoeren.
Later werden de kogels hol en bevatten ze een hoeveelheid buskruit die doormiddel van een lont werd ontstoken. Deze projectielen waren niet krachtig genoeg om schade aan dikke muren aan te richten.
Ze konden natuurlijk wel slachtoffers onder de de soldaten maken. De afstanden die nu overbrugd konden worden, varieerden naar gelang de grootte van het kanon en konden oplopen tot 1.000m.
De techniek schreed echter verder en de ontwikkelingen op het gebied van de artillerie gingen steeds sneller.
Forten, die gebouwd werden om grenzen, marsroutes en steden te beschermen, waren bewapend met mortieren (krombaanvuur) en kanonnen (vlakke baan) die in open opstellingen stonden. Na 1850 werden de gladde voorladers langzamerhand vervangen door getrokken achterladers die voorzien waren van een sluitstuk. Projectiel en afvuurlading werden nu na elkaar geladen.
Ook de granaat evolueerde van een ronde bal tot een cilindervormig projectiel. De trekken (spiraalvormige groeven) en velden in de loop zorgden
er voor dat de granaat rond zijn as ging draaien waardoor schootsbereik en nauwkeurigheid enorm toenamen. Het eeuwenlang gebruikte brons om lopen te gieten werd vervangen door ijzer en later staal.
Nieuwe giettechnieken zorgden voor dikkere lopen zodat het schootbereik toenam en opliep tot 9.000m.
In 1885 vond Paul Veille het melinite uit.
Mede door het gebruik van een ontsteking (ontploffing bij aanraking of in de lucht (tijd) of vertraagde ontploffing kregen granaten een verwoestende uitwerking op de forten.
Ook de handvuurwapens maakten een vergelijkbare ontwikkeling door. De enkelschotswapens werden meer en meer vervangen door meerschotswapens: de mitrailleur was geboren.
Niet alleen de schootsafstand nam toe tot 2.400m voor zware mitrailleurs, maar ook de vuursnelheid liep op tot 600 schoten/min.
In de Eerste Wereldoorlog werd voor het eerst de tank ingezet. In de eerste instantie was het een gepantserd monster, dat alles op zijn weg leek te vernietigen.
Maar al spoedig bleek dat met speciaal geschut en granaten ook tanks konden worden uitgeschakeld. Het anti-tankgeschut had zijn intrede gedaan.
In de Maginotlinie werden deze verschillende soorten wapens gebruikt. Ze werden opgesteld in kazematten of in hefkoepels om ze minder kwetsbaar
te maken voor vijandelijk vuur.
De Commissie voor de GrensVerdediging (CDF) had in 1925 in haar rapporten al aangegeven dat een adequate artillerie noodzakelijk was voor het goed functioneren van de verdedigingswerken.
Deze artillerie zou specifiek ontworpen moeten worden, zodat het in een oorlog onmogelijk zou zijn om de forten te ontwapenen en de vrijgekomen artillerie als veldwapen in te zetten.
In de bijeenkomsten van de CORF waren er lange discussies over welke artillerie er gebruikt moest gaan worden. Allerlei kalibers passeerden de revue, maar uiteindelijk werd gekozen voor drie
kalibers: