De keuze voor een defensieve fortificatielinie was niet nieuw voor Frankrijk. Na de desastreus verlopen Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, kwam de genie-generaal Séré de Rivières met een voorstel om de oostgrens van Frankrijk te verdedigen met een fortenlinie.
De nieuwe linie bestond uit de kringstellingen rond Verdun en Toul, verbonden door een reeks forten en de kringstellingen rond Epinal en Belfort ook verbonden door een reeks forten.
Tussenin bevond zich de "Trouée de Charmes" dat door het fort Manonvillers en Bourlémont beschermd kon worden. Een vijandelijke aanval zou op deze fortenlinies doodlopen, zodat de vijand gedwongen werd via deze open ruimte verder Frankrijk binnen te dringen om daar omsingeld en verslagen te worden.
In het noorden ontstonden kringstellingen rond Maubeuge, Lille, La Fère en Reims. Deze forten moesten een aanval vanuit België tegenhouden.
Ook in de Alpen werden nieuwe forten gebouwd, die expansiedrift van Italië moesten beteugelen.
Voor de komst van de brisantgranaat waren deze forten gebouwd van gehouwen steen en baksteen.
Ze waren door hun grondbescherming bestand tegen de in die tijd gebruikte artillerie en granaten. Men noemde dit "bomvrij".
De nieuwe brisantgranaten, die omstreeks 1886 in gebruik kwamen en gevuld waren met springstof in plaats van buskruit, hadden zo'n grote explosieve kracht dat de forten hier niet tegen bestand waren.
Al spoedig werden forten die in de meest bedreigde sectoren lagen gemoderniseerd; ze kregen een bescherming van ongewapend beton en de artillerie werd opgesteld in draai- en later hefkoepels.
Deze
ontwerpen hadden één groot nadeel. In het "fort de masse" of eenheidsfort waren garnizoen en bewapening op een beperkte oppervlakte bij elkaar geplaatst; een artillerie-bombardement kon het fort vrij gemakkelijk uitschakelen waarbij ook de nodige slachtoffers vielen.
In 1914 ondergingen veel Franse en Belgische forten de vuurdoop.
De meeste forten waren niet bestand tegen de sterk toegenomen vuurkracht van de artillerie (grote kalibers tot 42 cm afgevuurd door krombaangeschut); bij Luik, Namen, Antwerpen, Maubeuge en Lille werden forten binnen enkele dagen kompleet vernield.
De legerleiding was het vertrouwen in de forten kwijt en daarom werden in 1915 de meeste ontwapend; hun artillerie was welkom op het slagveld. Ze werden gedegradeerd tot infanteriesteunpunten en waarnemingsposten.
Tijdens de slag om Verdun werd het fort Douaumont vrijwel zonder slag of stoot ingenomen, maar fort Vaux weerstond de Duitse bombardementen en aanvallen, totdat het garnizoen zich
door watergebrek moest overgeven. De Franse artillerie beschoot Fort Douaumont, maar veroorzaakte relatief weinig schade dankzij de modernisatie met ongewapend beton.
Het kleine fort Froideterre droeg actief bij aan het afslaan van een Duitse aanval in zijn sector. Forten konden standhouden en meewerken aan het stoppen van een vijandelijke aanval. Het vertrouwen in betonnen forten keerde weer terug.
Maarschalk Pétain schreef:"In 1916 heeft de permanente fortificatie aan zijn doel beantwoord. Deze is overeind gebleven."
In 1917 werden in veel forten ondergrondse gangen gegraven en schuilplaatsen gebouwd. Hierin waren soldaten beschermd tegen artilleriebeschietingen en er kon ook materieel en munitie worden opgeslagen.
Aan het einde van deze oorlog lagen echter veel forten in puin en hadden ze veel van hun bruikbaarheid verloren.
In 1918 werd Elzas-Lotharingen opnieuw bij Frankrijk gevoegd en kwamen de Duitse fortificaties, ”Festen” genaamd, in Franse handen. De Duitse forten vormden bij Metz een grote kringstelling; ook bij Thionville en Straatsburg lagen Festen. In tegenstelling tot het Franse eenheidsfort bestonden Duitse Festen uit één of meerdere artilleriebatterijen met daarom heen de infanteriesteunpunten. De kazernes, batterijen en infanterieopstellingen waren vaak ondergronds door tunnels met elkaar verbonden. De artillerie stond opgesteld in draaikoepels, die wel kwetsbaar waren voor krombaanvuur. Hoewel ook hier ongewapend beton was gebruikt, bestonden veel gebouwen nog steeds uit steenwerk.