Na de Frans-Duitse oorlog bouwden de militaire ingenieurs onder leiding van generaal Séré de Rivières vanaf 1874 tot aan 1914 aan een nieuwe grensverdediging in o.a. het noord-oosten tegen Duitsland. (Andere linies blijven in dit kader buiten beschouwing).
Voor de komst van de brisantgranaat, uitgevonden omstreeks 1885, waren deze forten gebouwd van gehouwen steen en baksteen. Ze waren door hun grondbescherming bestand tegen de in die tijd gebruikte artillerie. Men noemde dit "bomvrij". De nieuwe brisantgranaten hadden echter zo'n grote explosieve
kracht dat de forten hier niet tegen bestand waren. Al spoedig werden forten die op de meest bedreigde punten lagen gemoderniseerd; ze kregen een bescherming van ongewapend beton en de artillerie werd opgesteld in draai- en later
hefkoepels. Deze ontwerpen hadden één groot nadeel. In het "fort de masse" of eenheidsfort waren garnizoen en bewapening op een beperkte oppervlakte bij elkaar geplaats; een artilleriebombardement
kon het fort vrij gemakkelijk uitschakelen waarbij ook de nodige slachtoffers vielen.
In 1914 schakelde de zware Duitse artillerie (kalibers van 30,5cm tot 42cm) vrij snel een aantal Belgische en Franse forten uit. Forten werden toen als niet meer bruikbaar beschouwd en ze werden vaak ontdaan van de nog aanwezige artillerie. Tijdens de
slag om Verdun bleek dat forten toch konden meewerken aan het stoppen van een vijandelijke aanval. Goed beschermde forten waren bestand tegen zware beschietingen.
In 1917 begon de Franse Genie bij de meeste forten rondom Verdun een ondergronds gangenstelsel te bouwen waarin ruimtes waren voor de opslag van munitie en materieel en schuilplaatsen voor de soldaten.
Het vertrouwen in betonnen forten keerde weer terug.
Na 1918 werd Elzas-Lorraine opnieuw bij Frankrijk gevoegd en kwamen de Duitse fortificaties, "Festen" genaamd, in Franse handen. De Duitse forten vormden bij Metz een grote kringstelling; ook bij Thionville en Straatsburg
lagen Festen. In plaats van een eenheidsfort bestonden Duitse Festen uit een of meerdere artilleriebatterijen met daarom heen de infanteriesteunpunten. De kazernes, batterijen en infanterieopstellingen waren door tunnels met elkaar
verbonden. De hele Feste was omgeven door een metersbrede prikkeldraadversperring. De artillerie stond opgesteld in draaikoepels, die wel kwetsbaar waren voor krombaanvuur. Alhoewel ook hier ongewapend beton was gebruikt, bestonden veel gebouwen nog steeds uit steenwerk die bedekt waren met een dikke laag grond.
In hoofdstuk V van het rapport van de CDF valt het volgende te lezen:
De versterkte regio's die al in vredestijd worden opgebouwd, kennen de volgende infrasctructuur:
Het principe van het eenheidsfort werd verlaten, gezien de vele nadelen van een dergelijke opstelling en er ging in een andere richting gezocht worden. Vanaf 1923 kwamen verschillende voorstellen ter tafel, maar pas in 1926 waren de leden van de CORF het eens over een nieuwe opzet. Men sprak toen van een "ouvrage palmé". De verschillende onderdelen van een ouvrage, infanterieblokken, blokken met een hefkoepels en flankerende kazematten lagen verspreid in het landschap en waren onderling verbonden door ondergrondse galerijen. Verder was voorzien in een ondergronds munitiemagazijn, kazernegedeelte en commandoposten. Nu de opbouw van de linie definitief was vastgesteld, kon met de bouw begonnen worden. ï