De stroomverzorging in de Maginotlinie
Een moderne verdedigingslinie zoals de Maginotlinie kon niet zonder stroom functioneren. Ouvrages hadden stroom nodig voor verlichting, verwarming, ventilatie, liften, tourelles, trein en keuken. Kazematten gebruikten stroom voor de verlichting, ventilatie en de radio.
Ook abri's, kazematten en waarnemingsposten waren afhankelijk van elektrische energie.
Volgens de originele plannen, zoals opgesteld door de CORF, moest de stroomvoorziening van buitenaf komen waarbij een kleine centrale in het werk als hulpcentrale fungeerde. Transformatoren zouden aangesloten worden op het
civiele netwerk. Maar de kosten van dit projekt waren dermate hoog, dat de voorziene kredieten onvoldoende waren. Daarop werd het besluit genomen om elk ouvrage, kazemat en abri te voorzien van een
zelfstandige elektriciteitscentrale, ook wel "usine" genaamd. Een dergelijke usine bestond uit had meerdere motoren. In een kazemat en waarnemingspost werd slechts één motor geplaatst.
De stroomvoorziening via het civiele netwerk werd pas vanaf 1936 gerealiseerd, waarbij gebruik gemaakt werd van de kredieten die door de wet 1934 beschikbaar waren gekomen. In 1940 was dit project nog steeds niet afgerond.
Het nodige vermogen varieert van 5 KW voor een kazemat tot 1.000 KW voor een groot artillerie-ouvrage. Er werd een groot beroep gedaan op de industrie die dieselmotoren, generatoren en transformatoren kon produceren.
De grote motoren zijn viertakt watergekoelde diesels met een toerental tussen 375 en 600 per minuut; zij werden gestart met samengeperste lucht. De kleine motoren (CLM) werden met de hand gestart.
Kijk verder in overzicht voor de technische gegevens.
Vermeldenswaard is dat in de sector Thionville de ouvrages Soetrich, Kobenbusch en Galgenberg uitgerust werden met tweetakt motoren. Het nadeel was het grote verbruik aan lucht, waardoor extra luchtinlaten
geconstrueerd hadden moeten worden. Uiteindelijk zijn ze vervangen door 4-takt motoren.
Artillerie-ouvrages
De artillerie-ouvrages beschikten over vier motoren (noord-oost) en in de Alpen over 3 motoren; in deze regio hadden de ouvrages geen tourelles (enkele uitzonderingen) en elektrische tractie). De generatoren produceerden 440V
3-fasen wisselstroom. Voor meer vermogen konden de motoren gekoppeld worden. Ze stonden twee aan twee per galerij of drie achter elkaar. Een hulpmotor van het type CLM had een generator voor de noodstroom van de centrale en een compressor om de flessen met samengeperste lucht te vullen.
De totale capaciteit van een usine bedroeg 4/3; dit betekende dat er maximaal 3 motoren nodig waren; er was dus altijd één motor in reserve. De koeling gebeurde door koelwater in grote tanks rond te pompen. Ook was er een
" aérorefroidisseur", een grote radiateur die de aangevoerde buitenlucht kon opwarmen.
Elk ouvrage beschikte over een voorraad diesel- en smeerolie die voldoende was voor drie maanden.
In een artilleriewerk werden verschillende voltages en stroomsoorten gebruikt, nl. wisselstroom(~) en gelijkstroom(=).
- 440V~ 3-fasen voor algemeen gebruik
- 1500V~ vanaf de centrale naar de gevechtsblokken
- 200V ~ voor de keuken
- 110V ~ voor verlichting
- 110V= voor motoren van hefkoepels en ventilatoren
- 400V~ voor de liften
- 600V= voor de elektrische trein
De 110V = en 600V = werden gemaakt door een omvormer; deze bestaat uit wisselstroommotor die een gelijkstroomdynamo aandrijft.
infanterie-ouvrages en abri's
De infanterieouvrages beschikten over twee motoren die onafhankelijk van elkaar draaiden. Het opgewekte vermogen bedroeg 3/2 van de capaciteit; alleen in noodgevallen was de tweede motor noodzakelijk.
De spanning was 200V 3-fasen wisselstroom. Alleen kleine ouvrages met een mitrailleurhef- koepel beschikten over een omvormer voor 110V =.
Kazematten en waarnemingsposten
Hier stond meestal een ééncylinder CLM met een generator die 100/220V produceerde. De stroom was nodig voor ventilatie en verlichting.
Externe stroomvoorziening
Voor de externe voorziening moest het militaire netwerk aangesloten worden op het civiele hoogspanningsnetwerk van 65.000V. Bovengrondse kabels voerden de stroom naar betonnen transformatorposten, die op
een afstand van ongeveer 12km achter de hoofdverdedigingslinie lagen. Hier werd de spanning omlaag getransformeerd naar 17.500V of 10.200V. De stroom werd eerst via bovengrondse kabels en vanaf een zekere afstand van de ouvrages
via ondergrondse kabels op 2m en later 3m diepte verder getransporteerd. Via grote buizen kwamen de kabels in het transformatorstation van het ouvrage. In principe was dit systeem alleen voor de artillerie-ouvrages
voorzien; infanterie-ouvrages behielden hun kabel met transformator die regelrecht op het civiele netwerk was aangesloten.
Een andere veiligheid bestond uit het verbinden van de ouvrage met elkaar dmv een ondergrondse kabel. Bij stroomuitval kon het ene ouvrage het andere helpen. Dit project was in 1940 verre van klaar.
Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op zaterdag 17 februari 2024